Leden van de Staten-Generaal,
Dat ik hier op het ogenblik in uw midden ben om de eed op de Grondwet af te leggen, vervult mij met weemoed. Want het is een gevolg van het feit, dat mijn lieve Moeder een halve eeuw lang haar krachten in dienst van het Vaderland en het Rijk heeft gegeven in een mate, dat zij nu eindelijk de zware last niet verder dragen kan. Maar het vervult mij ook met de troost, dat ik haar mag verlichten door die last met mijn onervaren handen, maar sterkere want jongere kracht, over te nemen en dat ik daarmee iets voor mijn Moeder doen kan – voor haar, aan wie ik samen met de goede mens, die mijn Vader was, het levenslicht en alles te danken heb.
Sedert eergisteren ben ik geroepen tot een taak, die zó zwaar is, dat niemand die zich daarin ook maar een ogenblik heeft ingedacht, haar zou begeren, maar ook zó mooi, dat ik alleen maar zeggen kan: wie ben ik, dat ik dit doen mag?
De mogelijkheden, die mij hierdoor worden gegeven-om in het algemeen welzijn werkzaam te kunnen wezen, zijn zo groot, dat ik na veel innerlijke strijd bereid ben deze roeping te volgen, – waarop mijn ouders mij met zorg hebben voorbereid.
Overeenkomstig de bepalingen van de Grondwet ben ik tot het Koningschap geroepen, maar de moed om deze roep te volgen vind ik in vertrouwen op God en in de grote liefde, waarmede ons volk mij tegemoet treedt. Deze liefde heeft mij mijn hele leven begeleid. Ik leefde in de warmte daarvan in tijden van voorspoed en geluk, maar nooit bleek de kracht er van sterker, dan in tijden van tegenspoed en verdriet. Daarnaast ben ik gelukkig in mijn man een levensgezel naast mij te hebben die een grote steun voor mij is en hebben wij het voorrecht zelf al onze zorgen te mogen wijden aan onze vier kinderen.
Ik wil hier met nadruk vaststellen, dat voor een Koningin haar taak als moeder even belangrijk is, als voor iedere andere Nederlandse vrouw.
Lieve Moeder, – Geleid door de liefde, de wijsheid en het verstand van Grootmoeder, zijt ge uw zware taak begonnen met later naast u Vaders gezegende persoonlijkheid. Hoe moeilijk ge het hebt gehad in-een wereld van conventionele Vooroordelen, waardoor speciaal de tijd waarin ge begon, zich kenmerkte, weet ik nog maar alleen en dat zeer ten dele. Met uw scherpe visie en uw in de grond van uw hart zo sterke verbondenheid met de medemens hebt ge echter onverstoord voor het heil der gemeenschap gewerkt.
Ik zelf en allen hadden altijd het gevoel dat ge er waart, als een rots. Toen de stormen kwamen, merkte men dat pas goed. Want die rots stond daar onwrikbaar: Saevis tranquillus in undis, rustig te midden der woedende golven.
Ik weet, dat ge in uw overgrote bescheidenheid en nederigheid, na een halve eeuw van offeren en dienen en nooit u zelf zoeken, van onafgebroken werken, zwoegen en scheppen, zegt: Maar ik heb toch immers niets gedaan. Waarvoor dan al deze dank?
Nederland en de Rijksdelen over zee hebben u een halve eeuw als ‘de Koningin’ gekend en zelfs reeds acht moeilijke jeugdjaren daarvoor. Nu hoopt ge op een welverdiende rust, het geven van eigen zinvolle vorm aan uw levensavond. Een uiterlijk zinnebeeld, hoe ontoereikend ook, moge u nog sterker gevoel van verbondenheid geven met de besten uwer wapenbroeders in de grote strijd.
In de hoop dat uw bescheidenheid u niet zal beletten het te aanvaarden, worde u thans als symbool van het hoogtepunt van uw regering, uw leiderschap in de zwarte tijd van oorlog en onderdrukking, het ridderkruis der Militaire Willemsorde, Eerste Klas, aangeboden. Het tekenen van dit besluit was mijn eerste regeringsdaad als Koningin.
Leden van de Staten-Generaal,
Wij bevinden ons op dit ogenblik van de wereldgeschiedenis in een toestand, waarin alles aankomt op onze houding tegenover het onheil van het jongste verleden en tegenover de dreiging van nieuwe onheilen. Nederland moet niet alleen drijvende blijven op de wilde golven van het wereldgebeuren. Het moet zelf zijn koers bepalen en bovendien trachten met de andere volken samen de koers uit te zetten van de ganse wereldvloot. Wij moeten er, niet op zien of dat offers kost. Als het nodig blijkt, moeten wij bereid zijn ballast uit te werpen. Alle hens aan dek: ‘Eendracht en nog eens eendracht’ heeft Koningin Wilhelmina ons op het hart gebonden.
Veel goede voornemens worden geuit, veel plannen worden gemaakt. Zullen wij ze ook waar maken: bij bet nastreven van sociale rechtvaardigheid, culturele ontwikkeling en economische welvaart in ons kleine land met zijn grote bevolking, in het regelen op voet van vrijheid, zelfstandigheid en gelijkwaardigheid van onze verhouding tot de volkeren van Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen, in, het vervullen van onze taak tussen de volken, in de wijde ruimte der wereldverhoudingen?
Ja, wij kunnen en zullen waarmaken, wij kunnen en zullen verwezenlijken, wat in onze macht is om te bereiken. God helpe hen, die zich zelf helpen.
Doen wij dit niet en zien wij te veel op de offers, die het ons kosten zal, dan lopen wij het gevaar in de golven onder te gaan.
In de laatste twintig jaren hebben in de wereldgemeenschap misdaden plaats gegrepen zó groot, dat men zich die te voren niet had kunnen voorstellen. Als een kwaadaardige besmetting heeft deze misdadigheid om zich heen gegrepen en een verwildering der geesten ten gevolge gehad, die ook ons volk – ondanks een heldhaftig verweer – niet geheel onaangetast heeft gelaten.
Geen betere wijze om dit kwaad te bestrijden dan bet opvoeden van onze jeugd tot vrije mensen met een geestelijk fundament, met een sterk verantwoordelijkheidsgevoel voor de medemens, met eerbied voor alles wat leeft en groeit en voor eens anders diepste overtuiging.
Ons volk is zeer onderscheiden naar godsdienst en wereldbeschouwing. De Staten-Generaal geven. daarvan de weerspiegeling en kennen om met Willem van Oranje te spreken: ‘die gelegenheijt des lands ende de humeuren van de ingesetenen het best’. Het is daarom aan hen te verwezenlijken die eenheid in verscheidenheid, het in eendracht behartigen van ’s lands belang.
Zo dadelijk zal ik mijn eed afleggen in honderd jaar oude bewoordingen. Daarbij zal mij voor ogen staan het zinnebeeld, waarmede ik de regering van mijn Moeder kenmerkte en dat voor mij het wezen van het Nederlandse koningschap weergeeft: de rots te midden der woelige baren.
Leden der Staten-Generaal, tezamen zullen wij werken voor het heil van Nederland en het Rijk.
Moge God onze arbeid zegenen.
Bronnen:
-http://www.troonredes.nl/inhuldigingsrede-koningin-juliana-6-september-1948/
–