Herodotus (484 – 425 v.C.): Geschiedverhalen over Egypte (Fragment)
Euterpe, Tweede boek:
“Deze zijn de gebruiken van de Egyptenaars, die boven de moerassen wonen. De in de moerassen wonenden echter leven onder de zelfde zeden, als waaronder ook de andere Egyptenaars leven, én in andere zaken én ook is ieder van hen met één vrouw gehuwd, gelijk de Hellenen, doch voor het gemakkelijk verkrijgen van spijs hebben zij dit andere uitgedacht: wanneer de rivier vol is en het land en zee geworden, groeien in het water vele leliën, die de Egyptenaars lotus noemen.
Deze, wanneer zij ze geplukt hebben, drogen zij in de zon, en daarna stampen zij stuk, wat uit het midden van den lotus uitsteekt en op den slaapbol gelijkt, en maken daarvan brood, dat in ’t vuur gebakken wordt. En ook de wortel van dien lotus is eetbaar en smaakt tamelijk zoet, en is rond en in grootte ongeveer als een appel. Er zijn ook nog andere leliën op rozen gelijkend, en dezen ook groeien in de rivier, en daarvan komt de vrucht in een anderen kelk, die naast den anderen uit den wortel schiet, en zij gelijkt het meest in vorm op een wespennest. Daarin zijn vele eetbare korrels, zoo groot als olijvenpitten, en deze worden zoowel versch als gedroogd gegeten. De byblus echter, die in dat jaar gegroeid is, trekken zij eerst uit het moeras, snijden dan het bovenste er van af en gebruiken dat voor andere dingen; doch wat onderaan overgebleven is, ongeveer een el lang, dat eten en verkoopen zij. En zij, die de byblus zeer aangenaam willen gebruiken, roosteren ze in een gloeienden pot en eten ze zoo. Enkelen van hen leven van de visschen alleen, die zij, wanneer zij ze gevangen hebben en de ingewanden weggenomen, in de zon droogen en dan droog opeten. 93. De trekvisschen komen in de rivieren niet zoozeer voor, doch leven meer in de meeren en doen het volgende: wanneer hen de drang tot paren bevangt, zwemmen zij in een school naar de zee. De mannetjes gaan vooruit en laten den hom vallen, en de wijfjes volgen, slikken hem op en worden er door bevrucht. Wanneer zij zwanger zijn geworden in de zee, zwemmen allen terug, ieder naar zijn gewone plaats. Dan echter voeren niet meer dezelfden aan, doch van de wijfjes is dan de aanvoering. En bij die aanvoering van de school doen zij het zelfde wat de mannetjes deden; want zij laten de eitjes vallen, telkens enkele korrels, en de mannetjes die volgen, slikken ze op. Doch deze korrels zijn visschen, en uit de overgeblevene en niet opgeslokte korrels ontstaan de visschen, die opgroeien. Die van hen, welke op den tocht naar zee gevangen worden, blijken aan de linkerzijde van den kop geschaafd te wezen; die echter op den terugtocht, deze zijn aan de rechterzijde geschaafd. Dat hebben zij zoo om de volgende reden: als zij naar zee zwemmen, houden zij zich aan het land aan de linkerzijde van de rivier; en als zij terug zwemmen gaan zij langs de zelfde zijde, zooveel mogelijk daartegen schurend en ze aanrakend, natuurlijk opdat zij den weg niet missen door de strooming. Wanneer de Nijl begint te zwellen, dan beginnen eerst de kuilen van den grond en de moerassen langs de rivier vol te loopen, daar het water uit de rivier doorzakt; en zoodra zij volgeraakt zijn, terstond dan zijn zij ook allen vol van kleine visschen. Vanwaar deze waarschijnlijk komen, meen ik aldus te begrijpen: wanneer de Nijl in het vorige jaar gevallen is, dan leggen de visschen hun eieren in het slijk en trekken eerst met het laatste water weg. Wanneer nu na verloop van den tijd het water terugkomt, dan komen terstond visschen uit die eieren. En met die visschen nu is het aldus’.”
Bron: http://www.koxkollum.nl/herodotus/frameset.htm